2020-01-22

Op 17 december 2019 sprak het Hof van Cassatie zich uit over de toerekenbaarheid van misdrijven aan rechtspersonen.

Artikel 5 eerste lid van het Strafwetboek bepaalt in dat verband dat een rechtspersoon strafrechtelijk verantwoordelijk is voor misdrijven die hetzij intrinsiek verband houden met de verwezenlijking van zijn doel of de waarneming van zijn belangen, hetzij, voor zover blijkt uit concrete omstandigheden, voor zijn rekening zijn gepleegd. Het Hof geeft in het arrest uitleg over de interpretatiewijze van deze wettelijke bepaling.

Wat de materiële toerekening van de misdrijven aan de rechtspersoon betreft, overweegt het Hof dat voormeld artikel niet vereist dat de natuurlijke persoon die handelt voor rekening van de rechtspersoon, door zijn handelen de rechtspersoon enkel bevoordeelt of minstens niet benadeelt of de rechtspersoon tracht te bevoordelen of niet te benadelen.

Waar het Hof in het concrete geval wel rekening mee heeft gehouden om te besluiten dat de bestreden beslissing naar recht verantwoord was, is het feit dat de misdrijven een bedrijfsmatige finaliteit hadden die bijdroeg in diens werking, alsook dat de natuurlijke persoon die handelde voor rekening van de rechtspersoon niet handelde tegen de belangen van de rechtspersoon, doch juist in diens belang.

Wat de morele toerekening van de misdrijven aan de rechtspersoon betreft, overweegt het Hof dat een misdrijf moreel toerekenbaar is aan een rechtspersoon onder meer wanneer het misdrijf volgt uit een wetens en willens genomen beslissing binnen de gezagsstructuur van die rechtspersoon. Daarbij kan het eveneens gaan om een feitelijke gezagsstructuur, wat betekent dat het gezag niet noodzakelijk moet uitgaan van een natuurlijke persoon die daartoe een formeel mandaat heeft.

Het Hof overweegt bovendien dat het moreel bestanddeel niet enkel mag worden afgeleid uit de gedragingen van de natuurlijke persoon die handelt voor rekening van de rechtspersoon, maar tevens uit de gedragingen van de rechtspersoon zelf. Het Hof was in casu van oordeel dat het moreel bestanddeel in hoofde van de rechtspersoon afdoende bewezen werd, doordat de rechtspersoon zelf bewust inkomsten uit zijn boekhouding had gehouden om dit vervolgens te gebruiken voor zwarte lonen, doordat de rechtspersoon valse facturen in zijn boekhouding heeft gehouden en ze gebruikt heeft voor het opstellen van zijn jaarrekeningen en doordat de rechtspersoon op ongeoorloofde wijze heeft getracht minder vennootschapsbelasting te betalen, waardoor hij een ongeoorloofd economisch voordeel verkregen heeft ten opzichte van concurrenten.

Uit het voorgaande blijkt dat rechtspersonen hun aansprakelijkheid niet kunnen ontlopen door leidinggevenden louter een feitelijk mandaat te geven, noch door te trachten aan te tonen dat de vennootschap door de misdrijven werd benadeeld, aangezien dit criterium volgens het Hof niet in acht mag worden genomen.

Meer nieuws

2024-03-27

Nieuw Strafwetboek (eindelijk) aangenomen

Ga verder
2024-03-20

De AI-Verordening: geen ‘Minority Report’ in de Europese Unie

Ga verder
2024-02-23

Nieuw Buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht

Ga verder