Prejudiciële vraag i.v.m. eventuele schending van gelijkheidsbeginsel bij bestraffing van onopzettelijke doding in verkeersongeval

Naar aanleiding van een Cassatieberoep tegen een vonnis in hoger beroep van de correctionele rechtbank Antwerpen, afdeling Antwerpen dd. 23 maart 2020 waarin een persoon strafrechtelijk werd veroordeeld wegens een onopzettelijke doding in het verkeer, werd een prejudiciële vraag gesteld aan het Grondwettelijk Hof.

Deze prejudiciële vraag werd gesteld naar aanleiding van een Cassatiemiddel waarin o.m. werd aangevoerd dat artikel 49.3 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en de artikelen 419 en 420 van het Strafwetboek worden geschonden.

Overeenkomstig artikel 419, lid 1 van het Strafwetboek wordt een persoon die onopzettelijk iemands dood veroorzaakt maximaal gestraft met een gevangenisstraf van twee jaar.

Conform het tweede lid van voormeld artikel bedraagt de maximale gevangenisstraf voor iemand die onopzettelijk iemands dood veroorzaakt door toedoen van een verkeersongeval vijf jaar.

Dit verschil in bestraffing werd ingevoerd in 2003 aangezien België ondermaats scoorde op vlak van verkeersveiligheid in vergelijking met andere Europese lidstaten. Deze ongunstige situatie van België heeft destijds de aandacht van de regering sterk getrokken.

Eiser in Cassatie, initieel beklaagde, voerde aan dat de eerste rechter hem niet overeenkomstig artikel 419, lid 2 van het Strafwetboek kon straffen zonder het gelijkheidsbeginsel dat wordt gewaarborgd in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet te schenden.

Ondergeschikt vorderde hij onderstaande prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof:

"Schendt artikel 419 van het Strafwetboek de artikelen 10 en 11 Grondwet en artikel 49.3 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie doordat een persoon die vervolgd wordt wegens onopzettelijke doding steeds hoogstens kan worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar (artikel 419, eerste lid) en een persoon die vervolgd wordt wegens onopzettelijke doding in het kader van een verkeersongeval tot meer dan het dubbele kan worden veroordeeld (artikel 419, tweede lid), zulks terwijl de fout in hoofde van de beide personen eenzelfde onopzettelijk karakter heeft en aanleiding geeft tot eenzelfde gevolg, namelijk een overlijden, waarbij de laatstvermelde categorie bovendien een straf kan oplopen waardoor de strafuitvoering beoordeeld wordt door de strafuitvoeringsrechtbank terwijl zulks voor de eerst vermelde categorie nooit het geval zal zijn en dit onderscheid in bestraffing louter volgt uit de omstandigheid dat het onopzettelijk handelen gesteld werd in het kader van een verkeersongeval hetwelk geen redelijke en objectieve grond betreft om voormeld strafonderscheid te verantwoorden?"

Aangaande de eventuele schending van artikel 49.3 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie werd door het Hof van Cassatie geoordeeld dat dit onderdeel faalt naar recht.

Het Hof van Cassatie stelde voorts in haar arrest dat er inderdaad geen redelijke verantwoording bestaat om de dader van een onopzettelijke doding als gevolg van een verkeersongeval beduidend zwaarder te straffen dan de dader van een opzettelijke doding die niet het gevolg is van een verkeersongeval.

Aangaande een gebeurlijke schending van artikel 419 van het Strafwetboek van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, dewelke handelen over het gelijkheidsbeginsel, werd dan ook geoordeeld dat voormelde prejudiciële vraag dient te worden voorgelegd aan het Grondwettelijk Hof.

Het Grondwettelijk Hof zal vervolgens dienen te oordelen of er effectief sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel.

Schuermans advocaten volgt de evoluties in dit verband verder op.