Het tweedekansondernemerschap boekt opnieuw winst

Artikel XX.173, §2 WER verleent aan de gefailleerde natuurlijk persoon een recht op kwijtschelding van zijn restschulden voor zover hij er uitdrukkelijk en tijdig om verzoekt en andere belanghebbenden, zoals de curator, het openbaar ministerie en schuldeisers, zich er niet tegen verzetten. De termijn van drie maanden na de bekendmaking van het faillissementsvonnis in het Belgisch Staatsblad waarbinnen dat verzoek moet worden geformuleerd, betreft een vervaltermijn, zo verduidelijkt ook de parlementaire voorbereiding.

Een gefailleerde natuurlijke persoon die dergelijk verzoek laattijdig indiende, met name pas bij het verzet tegen het vonnis dat het faillissement na ca. 8 maanden sloot, kon zich hiermee niet verzoenen en op haar vraag stelde de Ondernemingsrechtbank Antwerpen, afdeling Tongeren een prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof.  Gevraagd werd of de termijn van drie maanden een vervaltermijn is en zo ja of dat aanvaardbaar is in het licht van het gelijkheidsbeginsel aangezien zij die het verzoek wél tijdig indienen quasi automatisch kwijtschelding bekomen.

Het Grondwettelijk Hof wijst er in zijn arrest van 22 april 2021 (nr. 62/2021) op dat de kwestieuze regeling het bevorderen van de tweede kans tot doel heeft, het ondernemerschap aanmoedigt en een nieuwe start mogelijk maakt. Die doelstelling wordt ook nagestreefd door de vervanging van het stelsel van de verschoonbaarheid van de gefailleerde door het stelsel van de kwijtschelding van diens restschulden bij sluiting van het faillissement. Die kwijtschelding is een subjectief recht en impliceert immers dat de restschulden die na de vereffening van de voor beslag vatbare goederen overblijven, gewist worden.

Het Hof komt tot de conclusie dat het tijdstip waarop de gefailleerde om de kwijtschelding verzoekt, geen enkele invloed heeft op het beheer van de boedel, op de aangifte en de verificatie van de schuldvorderingen of op de vereffening van het faillissement. In dat opzicht kan de vervaltermijn niet als een pertinente maatregel voor de spoedige afwikkeling van het faillissement worden beschouwd, steeds volgens het Hof.

Daarnaast oordeelt het Hof dat het overschrijden van die termijn onevenredige gevolgen heeft voor de gefailleerde natuurlijke persoon die daardoor immers elke mogelijkheid verliest om een rechter over de kwijtschelding van zijn restschulden te laten oordelen.  Dat hij alsdan onherroepelijk met zijn ganse vermogen moet blijven instaan voor de schulden die niet zijn afgelost door de vereffening van de boedel, acht het Grondwettelijk Hof niet passend.

Conclusie is dan ook dat de gefailleerde natuurlijke persoon niet langer zal worden geconfronteerd met een vervaltermijn van drie maanden om de kwijtschelding te vragen, al verdient het uiteraard wel de voorkeur om dat samen met de aangifte te doen, met dien verstande dat de noodzaak voor de kwijtschelding soms pas later tot uiting komt. Zeker in die gevallen kan het besproken arrest dienstig worden aangewend.

Voor meer informatie kan u steeds Schuermans advocaten contacteren.